Ze liep de zaal in. Meer dan honderd kleine, versleten ledikantjes stonden rij aan rij opgesteld. Vastgezet aan elkaar met handboeien, alsof er nog ruimte was om ze te verschuiven. Haar hand gleed in de hand van haar man voor steun. Want er klopte iets niet. Er klopte iets helemaal niet in deze grote ruimte. Het was er stil, helemaal stil. 

De lucht was zwaar en muf. Alsof er in geen jaren een raam open was geweest in deze donkere, stille ruimte. Maar het was de snijdende stank die haar de adem benam. Die wilde dat ze deze ruimte nooit in was geweest. De lucht van uitwerpselen en de lucht van ziekte.

Ze draaide zich om naar hun gids die ze door het weeshuis leidde. Met een verwarde en angstige blik vroegen haar ogen wat ze niet durfde te vragen. Waren er hier echt kinderen? Lagen hier echt baby’s? De gids haalde zijn schouders op. Schuldbewust, verslagen. In dat ene gebaar lag het antwoord verscholen.

Langzaam ademde ze in door haar mond, om niet te gaan kokhalzen van de lucht. Stap voor stap liep ze verder deze kleine, volle ruimte in. Toen ze dichterbij kwam, stokte haar adem. Daar, in het ledikantje, lag een baby. Hij leek dwars door haar heen te kijken.

Stap voor stap liep ze verder langs de eerste rij ledikantjes. In elk bed lag een baby, misschien vier, misschien tien maanden oud. En elke baby lag stil, wakker, verdwaasd. Vies, doodstil, niet langer angstig of gerust. Ze waren er gewoon.

Waarom was het zo stil? Hoe kon een ruimte met meer dan honderd baby’s zo angstaanjagend stil zijn? Het leek alsof de hele ruimte zijn adem in hield. Ze keerde zich om. “Waarom huilt er niemand”, fluisterde ze. Ze wilde het antwoord niet weten, maar ze vroeg het toch.

Weer een stilte. In de stilte hoorde ze een baby kreunen, maar verder niks. De lucht stond stil in de zaal. Haar gids schraapte zijn keel.

“De eerste week huilen ze. Daarna stoppen ze langzaam met huilen. Ze weten dat er niemand meer voor ze komt. Niet na een kwartier, niet na een paar uur. Dus stoppen ze met huilen.”

Het bleef weer stil. Veel te stil. De warme, scherpe lucht drong in haar neusgaten naar binnen. Ze voelde zich misselijk worden. Al deze kleine baby’s, en er was niemand om ze vast te houden. Om in hun oor te fluisteren hoeveel er van ze gehouden werd. Om die zachte wangetjes te strelen. Om te genieten van de mooiste lach die je kan krijgen ter wereld: die van een onschuldig kind.

Ze draaide zich om en liep weg. Wat kon ze anders doen? Ze wilde ze allemaal optillen en mee naar huis nemen, maar wat kon ze doen? En dus draaide ze zich om en liep ze weg. Ze ademde de frisse buitenlucht in. Buitenlucht, die deze baby’s misschien één keer in hun leven hadden geroken: toen ze hierheen werden gebracht.

De stilte 

De stilte in de ruimte. De meer dan honderd baby’s die niet meer reageren. De eenzaamheid in elke blik. De gebroken kinderen. Hun gebroken leven, de gebroken beloften.

En er is niemand die reageert als ze huilen. Als ze zich eenzaam voelen. Als ze zich verdrietig voelen. Als ze honger hebben. Als ze dorst hebben.

En dus huilen ze niet meer. Ze hebben gekozen voor de enige uitweg die ze nog rest: bevriezen, buitensluiten.

Ik hou je vast

Ik lig net in bed. Ik ben moe, en ik baal van de slaap die niet wilt komen. Ik weet niet hoe lang ik nog kan slapen, maar ik vermoed dat het zo’n twee uur is, als ik geluk heb.

Maar net als ik wegdommel, hoor ik het schrille gehuil uit het kleine wiegje naast me. Met moeite kom ik omhoog, en ik kijk naar je kleine, boze hoofdje dat verkrampt is in een schreeuw. Even ben je stil: je haalt diep adem voor je volgende uithaal.

Voor je weer huilt, pak ik je bij me. Je hoofdje pas precies in dat kommetje in mijn hals. Zachtjes snik je na, ik voel hoe je kleine lichaampje nog schokt terwijl je bibberend adem haalt. Dan wordt je ademhaling weer rustiger.

Ik buig me voorover, en druk mijn lippen op je kleine hoofdje. Ik ruik aan je haartjes, die zo zacht zijn en die nog zo heerlijk ruiken naar jou. Naar onschuld. Naar melk. Ik adem je in.

En daar liggen we. Ik ben moe. Jij ook, want je slaapt alweer. Maar ik voel je ontspannen, kleine lijfje opgekruld tegen me aanliggen. Ik voel hoe je kleine buikje boller wordt en weer in zakt. Ik kijk naar je schuine mondje dat half open hangt. Ik zie hoe je oogleden druk bewegen. Je lipjes smakken zachtjes en een klein lachstuipje trekt over je gezichtje.

Ik heb je vast.

Ik hou je vast.

Als je huilt, zal ik er zijn. Om 10 uur ’s avonds als ik net wegdommel. Om 2 uur ’s nachts, als de nacht diep en donker is en ik me zo alleen voel met jou. Om 5 uur ’s morgens, voor de vogels aan de dag beginnen.

Ik hou je vast, ook al zeggen ze dat ik je moet laten huilen zodat je leert door te slapen. Als ze me vertellen dat ik je verwen als ik je koester en streel als je huilt. Als ze me zeggen dat je allang alleen moet slapen.

Ik hou je vast. Ik hou je tegen me aan. En ik zal je vasthouden als je dromen enger worden. Als je angsten reëler worden. Als je verdriet hebt, omdat je vriendinnetje niet met je wilde spelen. Als je je verloren voelt, omdat je niet op het feestje mag komen. Als je pijn hebt, omdat je eerste vriendje niet meer samen wilt zijn.

Ik hou je vast, als je met je eigen dochtertje zo in bed zit, en je je alleen voelt. Als je je eenzamer voelt dan ooit te voren, in de liefde die je voelt. In de pijn die je voelt voor dat kleine leven dat haar bescherming zoekt in je armen. Als het voelt alsof je de enige bent die wakker bent.

Ik hou je vast.

De situatie zoals beschreven is helaas nog steeds het geval in vele weeshuizen over de hele wereld.